Zeventien was ik. Opgegroeid in een veilige omgeving, niet rijk, maar goed hadden we het zeker. Op vakantie in Portugal zag ik voor het eerst wat echte armoede was. De heuvels tussen de oever van de rivier en de stad Porto waren bedekt met bouwsels van golfplaat en schroot. Nog nooit had ik een sloppenwijk gezien. Bedelende kleuters klampten zich vast aan de zoom van mijn jurk, strekten hun handen uit naar het geld waarvan ze zeker wisten dat ik het had. Elk handje kreeg een muntje, daarna vluchtte ik weg, voor er nieuwe handjes uitgestoken werden. De schoonheid van Porto had een grauwe rand gekregen. Achter elke bocht in de sfeervolle straatjes verwachtte ik een bedelend kind.
Vanaf het moment dat ik in Amsterdam woonde maakte ik er een vaste gewoonte van: in mijn zak rammelden altijd losse guldens, iedereen die bij het langslopen vroeg om een bijdrage voor koffie of een plekje in de nachtopvang, kreeg er één. In de periode dat ik in de drugshulpverlening werkte stond het idee dat het geld aan drugs besteed werd me soms tegen. Dan vroeg ik wat er nodig was, eten of koffie, en kocht dat ter plekke voor de persoon in kwestie. Al snel had ik genoeg van mijn eigen betuttelende gedrag en koos ik weer voor de gulden voor ieder die het vroeg. Sinds mijn werk in de dagopvang voor verslaafden en de inloop voor dak en thuislozen, vluchtelingen en andere ontheemden, wist ik één ding zeker: niemand bedelt zonder noodzaak. Niemand doet het voor zijn plezier. Het leven op straat is bikkelhard. Vaak is diefstal of prostitutie het enige alternatief voor bedelen. Ik hoopte dat mijn gulden dat van tijd tot tijd voorkwam.
Toen de straatkrantverkoper in het straatbeeld verscheen was ik heel verheugd. Mijn gulden was inmiddels een euro geworden, maar liever dan die weg te geven kocht ik voor anderhalve euro een straatkrant, soms drie op een dag. Dit zoveel menswaardiger alternatief voor bedelen is tot op de dag van vandaag voor veel verkopers een kleine stap weg van de rand van de samenleving.
In de periferie van de stations in grote steden ontmoet ik nog steeds regelmatig een uitgestoken hand die hoopt op een bijdrage voor een maaltijd of de nachtopvang. Ik geef altijd iets.
‘Waarom doe je dat?’ Als ik in gezelschap ben wekt de vanzelfsprekendheid van mijn gebaar steevast verbazing.
‘Niemand bedelt voor de lol.’ Simpeler kan ik het niet maken.
‘Zo houd je het in stand.’
Keer op keer ben ik verbaasd dat zoveel mensen zich verschuilen achter het slechtste en meest gebruikte argument om niets te geven. Ik houd niets in stand. Ik sluit alleen mijn ogen niet voor de onmacht van onze samenleving om iedereen binnen boord te houden. Lees de verhalen over en luister naar daklozen en asielzoekers en je beseft dat het jezelf kan overkomen. Het leven is soms een glijbaan met lastige bochten, na elke bocht glijd je harder naar beneden, tot er niets meer is dan de straat, soms alcohol of drugs.
Deze zomer was ik in Praag. In elke grote stad word ik getroffen door de grote aantallen bedelende mensen, in Brussel slapen de asielzoekers onder de vele bogen en galerijen, in Parijs hangen hele niet-Franse families bij de ingangen van de metrostations, in Venetië zit bij de ingang van elke kerk een gehandicapte, of een moeder met een baby, de handen uitgestrekt naar de toeristen. In Praag werd ik geconfronteerd met een manier van bedelen die nieuw voor mij was. Op de zeer bezienswaardige brug die van de oude naar de nieuwe stad voert, lag om de tien meter een bedelaar. Allemaal lagen ze geknield in een devote pose, hun voorhoofd op de grond, de handen voor zich uitgestrekt, hun vingers omklemden een bekertje waar de toeristen hun goede gaven in konden deponeren. De bewegingloze, vaak in vodden geklede lichamen leken in stil gebed, soms urenlang. Elke keer als ik zo iemand passeerde voelde ik een vreemde ergernis over zoveel passiviteit. Mijn gewoonte altijd en overal aan iedereen te geven leek opeens niet op te gaan bij deze mensen. De losse kronen hield ik in mijn zak.
‘Kunnen ze niet iets doen?’ verwoordde mijn dochter mijn onbehagen. ‘ Een krant verkopen, of muziek maken of zo?’
Twee dagenlang passeerde ik de bedelaars zonder iets te geven. De weerzin bleef maar ook verbazing en onbegrip over mijn eigen ergernis. Het knielen van de bedelaars getuigde van een nederigheid die de schaamte die ik toch al voel bij de aanblik van elk bedelend mens, alleen maar vergrootte. Ik wilde dat ze zich verhieven, zoals de straatkrantverkopers met trots hun vaste klanten bedienen, weer mens worden. Was ook ik besmet geraakt door het idee dat iedereen zichzelf aan zijn haren uit het moeras kan trekken? Bij gebrek aan een straatkrant hier in Praag was deze smekende houding, erbarmen, heb meelij met mij, misschien wel de beste manier.
Tenslotte besloot ik op de laatste avond dat ik iedere bedelaar die we tegen zouden komen, iets zou geven. ‘Niemand bedelt voor zijn lol,’ zei ik tegen mijn dochter. Ze knikte en holde met een vijfkronenstuk in haar hand naar het bekertje in de handen van een geknielde oude man. Vlak voor ze hem bereikte werd de man door een strenge dame in uniform gesommeerd op te staan en te vertrekken. Snel liepen we door. Op de brug was geen bedelaar meer te bekennen.
Het voelde als straf voor mijn kortzichtige oordeel.